Verwilderde zin

In het woordje 'mij' zit een klein meisje. Ssssj. Ze is verdrietig en geschrokken. Ze is wild, kijk uit.

Ze is van water en stolt en sterkt langzaam tot vlees en bloed. De wereld is haar thuis, maar zo voelt het niet.

Haar neiging is om zich op te rollen en in zichzelf te draaien. Als een trilobite, allerzachts vanbinnen, pantserhard van buiten.

Het is een goede strategie geweest. Vele miljoenen jaren lang. Het bracht haar waar ze nu is.

Het moment waarop de strategie geen recht meer doet aan het volgende moment. Het moment waarop een nieuwe aanpassing nodig is aan een altijd veranderende omgeving.

Ze verliest het moment met elk woord en weet ook dat elk woord, elke duiding, tekortschiet. Hoe taalvaardig ook, de wereld – en met de wereld haar wezen - is altijd méér.

Ze wil zich zo groothouden dat het niet zichtbaar is hoe kwetsbaar ze is, maar juist dán is het zichtbaar. Ze gebruikt Hoofdletters, afleidende leestekens en witregels. Ze is en blijft wild.

Het is tijd voor haar om te rusten in het verdriet dat eigenlijk geen einde kent. Maar toch stopt, met elke traan zonder duiding haar weg naar buiten vindt, buiten de zee waar haar tranen ongemerkt in opgingen. Waar ze opdroogt. Opdrogen. Aan de kant van de zee, waar een nieuw leven haar wacht. Met een ruggengraat, frisse zintuiglijke waarneming en steeds meer toewerkend naar volledig zoogdier.

Een verrassende technologie. Een lichaam dat nu haar lot is.

Niet dat het echt om evolutie gaat. Het gaat om een verandering die zich niet laat dwingen in ideeën over ontwikkeling. Dat is bijna niet te verinnerlijken voor haar, want het lijkt zo zinloos, zo richtingloos.

Toch is het oké, het opgedroogde verlangen. Een broedplaats voor nieuwe vormen van zin, vast en zeker. Het is leven dat leven wilt. Onvoorstelbaar.

Ze weet dat het grote kolken van de zee, waarom ze nu gestrand is op de droogte, niet in haar te evolueren handen ligt.

Dat het de tijd en de ruimte zijn, die wijsheid borgen. En dat wijsheid altijd opdroogt tot stof.

Dat ze alleen haarzelf kan zijn, nooit anders gedaan heeft. Dat het een constructie is, maar ook een deconstructie. En altijd tegelijkertijd, hoe waanzinnig ook.

En dat het haar hier bracht, waar het wild is. Rauw, verdrietig. Energiek, levenslustig.

Hoeveel geluk kan een mens aan? Haar vriendin stelt de vraag en haar denken blijft onbewogen. Elke emotionele toon is vol en ledig aanwezig en nu is er geen onderscheid te maken, behalve het onderscheid dat ruimte en tijd natuurlijkerwijs zijn.

Ze is een ongeloofwaardige mix aan levensenergie, die toch echt zin spint.

Ze wil zich oprollen en naar binnen trekken als verdediging, maar ‘ze wild méér’.

Ze verwildert haar levenszin, laat rusten wat rust behoeft en vertrouwt op wat ze niet weten kan.

De stevigheid van de met de tijd toenemende stolling glipt haar toch door de vingers. Het is de vloeibaarheid van tranen die weerloosheid tot weerbaarheid transformeert.

De toekomst, zo nabij in het volgende moment nu.

Ze rolt zich open, met haar hart richting de zon en haar zojuist aangegroeide armen wijd open. Pijn trekt door haar belichte lichaam, ze kreunt en weent tot het stopt en droogt en er slechts de verlichting van álles overblijft.

Geen mensvorm meer te bekennen. Ontembaar teder. Zij aan zij met al het lijden, stil in het weten van haar nietigheid. Als zand glipt het grijpen door haar vingers.

Er is geen vervulling

Rest alleen vergeving

En dan een stroom aan zin

Stroom, stroom, stroom

Als tranen in een grote, kolkende zee. Het leven, fluistert het meisje tegen mij, neemt je in háár zin mee.

Previous
Previous

Open Eindig

Next
Next

Existentieel redigeren