Ongeloof

Zo vaak, zo beduusd. Wat is dit voor wereld, wat zet ons als mens ertoe aan zo te leven? Gewelddadig, zelfs in de schijnbaar meest onschuldige keuzes. Elke dag, zo vaak geleefd, deze terugval. Wie ben ik zelf, wat zet mij aan zó te leven? Ik, precies een mens, zoals één van vele tegen wie ik mij afzet met vragen, vragen, overvragen. Met ongeloof.

We zijn geen overprikkelbare mensen, we leven in een overprikkelde wereld. We mogen onze stem uitbrengen, maar belichamen onze stem mondjesmaat. We vormen de omgeving naar onze hand en ontzien in onze expansiedrift een schrijnend tekort aan interne ruimte waar liefde welvaart*. Met woorden en beelden representeren we onze zintuiglijke ervaringen, niet zelden zo geconstrueerd dat onze boodschap een opluchtende, vervalsende tegengesteldheid poneert*. Zo dichten we ons denken en meer nog ons hart en ons energetisch blikveld*.

We hebben geen grip op de complexiteit en reduceren al het levende daarom tot wat voor ons ‘mens’ heet. Hongerig naar bevestiging van een bestaansrecht dat geen lokale veroorzaker kent en wordt gelegitimeerd door de helderziende dood*, zo overwoekeren we onze capaciteit tot verbinding met impulsen, wordt onze zijnswijze een overschaduwen, en onderdrukken we de inzichten die onze identiteit zichtbaar tienzijdig en afhankelijk verklaren.

Innerlijke worstelingen met vertrouwen, liefde als bedreiging. Hier en daar een gesuikerd sentiment, kenmerkend voor het kortstondig opgeven van het vertrouwde ongeloof. Ongeloof, dat ondanks bitterzoete afleidingen alsnog in mij regeerde, soms regeert.*

Ontzet neem ik waar dat ik van deze wereld ben; ontkennen heeft geen zingeving in zich. Ik biecht dus door mijn innerlijke waarneming op dat ik het uiteindelijk allesbehalve beter weet. De situatie is niet te ontstijgen, consequenties doen zich voor als contexten en ethiek wordt gebaard door relaties. Er is geen absoluut, bindend goed versus kwaad. Vrijheid is een recht dat met verantwoordelijkheid komt, maar waar dit aan te staven als dat wat je in de wereld treft afkeer oproept? Verontwaardiging kan geen maatgevende waarde zijn.

Er volgen ijdele pogingen níét van deze wereld te zijn om uiteindelijk en herhaaldelijk toe te geven aan het volbeleefde feit er deel van te zijn, een eerlijkheid die een vooraankondiging is van hernieuwd vertrouwen in dat wat evengoed angst kan inboezemen.

Ik weet het nog, het ongeloof waarmee ik naar de wereld keek, waarmee ik aan het lijden leed.

Misschien was ik allereerst zes, zeven jaar oud. Een ongeloof dat nadien zó vaak ververst en uitgebreid werd, een ongeloof dat samenging met een schichtig terugtrekken in mezelf, ingenesteld in een binnenwereld vér weg van alles dat mij té versteld liet staan om me ermee te kunnen verbinden, laat staan mijn rechtmatige plek in te nemen met alle plichten van dien. De einzelgänger is de identiteit die ik mij liever liet aanleunen, daarmee kwetsbaarheid tijdelijk in de kiem smorend.

Is dit nu wat wij als mensen doen, is dit nu wat wij in de wereld manifesteren? Dat is de vraag die ik mezelf bij herhaling stelde, alsof ik een antwoord zou vinden dat het tegendeel kon bewijzen.

Alleen in dagdromen was er een ándere, geamputeerde wereld.

Vervreemding.* Eerst op kleine, voor mijn gevoel grootse schaal. Ruzietjes en ruzies in het gezin, ongeloof als overlevingsreactie.

Beduusd in het onderwijs, waar weliswaar lieve leraren leefden, maar wel met de stelligheid van goede en foute antwoorden, de wens overschreeuwend om met een even kinderlijke als kritische* kijk de wereld te leren zien. We bespraken oorlogen als cijfermatige feiten, amper met gevoel aan te nemen. We leerden hoe níét te varen op je intuïtie, hoe wél te denken zoals de opgepende geschiedenis ons dicteert, niks van onze emoties bekennend. We leerden over overrompelend leed en mochten daarna spierslap aan de handarbeid.

Oorlog. Honger. Ongelijkheid. Leed. Herhaal. Beangstigd keek ik weg van de televisie. De televisie. Een kleverige verzameling denkbeelden, met technisch vernuft een imaginair bestaan bevestigend, langs de sensitieve binnenwereld heen zappend. Een kijkbuis waardoor we een gefragmenteerd spiegelbeeld zien, díé delen van onszelf die we niet als ervaring aan ons lichaam toewensen, díé delen die we weghouden van de rol die we spelen. De rol, een plakkerig sociaal smeermiddel waarmee authenticiteit een enorm ingewikkeld begrip wordt. Een woord dat zichzelf in de weg zit.

De vrijheid die het internet ons beloofde zinspeelde op mijn zintuigen. En weg was ik - de openheid achter identiteit* - wederom. Daar, virtueel levend in een nog te ontginnen gebied, met alle gemeende, geprivilegieerde, gekunstelde kansen om de wereld naar eigen overtuiging te vormen. Een kans om mijn heimelijk door ontsteltenis beïnvloede denkbeelden te projecteren en ze bevestigd te zien in de dikke duimen van een groeiend aantal vrienden die ik nooit zou spreken, op wiens goedlachse, ook inbeddende geloof een in mij precair bestaan werd gebouwd. Zuchtend naar een moment van hoop en van wetenschap, van verbinding en ontspanning, van vertrouwen en overtuiging, verwerd het creatieve spel van identiteitsvorming ook tot een verwoede poging om gezien te worden in mijn grenzeloze kinderdroom, het oneindige potentieel*. In een houd-onthoudrelatie met het internet zwoer ik diens onvrijheden meermaals af, waarna ik toch elke keer weer overmeesterd raakte en snakte* omdat ik de gebonden gemoedstoestand zag als springplank naar dat beloofde, betere leven*.

Een beter leven dat nooit komt, een beter leven dat wèl onder je voeten ligt te broeien*. Een hoop op anders dan anders of terug-in-de-tijd*, waarmee we onze ervaring verklikken en onze fantasie zo plat en onleesbaar als een roestend dubbeltje slaan. Het hiernamaals als reactie op ongeloof, het hiernumaals daarmee ontziend als definitief anker – geen greintje vertrouwen in contingentie, het toeval als rechtspraak van de duivel ziend.

Lange tijd mijn ongeloof in déze wereld aangrijpend, wees ik ook dít lichaam af. In beide – wereld en lichaam – de onvermijdelijke signalen van transformatie, van verval, van beperking, van context, van ongrijpbaar begrip van wie en wat je zelf bent, van sensaties en hun oneerlijke spiegel, van onstuimige, onzachtzinnige ontwikkelingen, slechts tekenen van verlies. Daarom levend in mijn hoofd, teruggetrokken in een oersoep van zelfreferentiële verbeelding, grijpgrage levenslust en ruisende angsten.

Waar geloof ik in? Geen antwoorden, geen vergezichten, geen gronding daar waar ik ben en voel. Ambivalentie als kompas, onthechting en onverbondenheid als houding. Eenzaamheid als kortstondige ideeënlogie. Heil gevonden in verslaving en zingeving in controledrang. Vastgedraaid in een ongeloof dat mij aanzette tot kortstondige, omverblazende overtuigingen, waaruit de emotionaliteit van mijn zogenaamd geïntellectualiseerde gemoedstoestand bleek, en vastgedraaid in de onbereikbaarheid van de accepterende en dus daadmachtige ziel.

De psyche die zijn eigen genezingskracht afwijst, niet wetend dat we allemaal als onschuldigen slapen.

Ik mocht leren geloven dat ook ik deze mens ben, deze onlogische, wrede, onwetende en twijfelachtige mens. Dat ik ín deze wereld leef, in een veelvoud aan werkelijkheden, terwijl de kleuren die wij kunnen zien slechts op één hand te tellen zijn. Deel uitmakend van ontelbaar onrecht, onmeetbaar verdriet, onomkeerbare trauma's en een leven dat onwaarschijnlijk machtig doordraait onderwijl het schrikbarend doldraait*. Van alle pijn, van genot en van de medicinale verhalen over pijn en genot. Van leven als dood, en dood als leven. Dat deze mens niet of onwaarneembaar bijzonder is, even bijzonder als de miljarden jaren van evolutie die ons voorgaan en ons voorbij zullen gaan.

Ongelofelijk bizar dat we er zijn, varend op alles wat er is en tegelijkertijd onherroepelijk onzeker over wat er daadwerkelijk toe doet. Overtuigd van eigen juistheid of versplinterd in ons vermogen te twijfelen. We beleven op golven, duiden in deeltjes en proberen tegen de seizoenen in te voelen.

Ongeloof was mijn geloof. De zucht naar een passie, ingebed in werk als ultieme verlossing, een levensnoodzakelijke, tijdsgeestige reactie. Van de daken schreeuwend dat het leven intens is, ik een intens mens ben. In de stilte, eigenlijk, omdat ongeloof heer en meester was in dit lichaam. Eigenlijk, omdat ik uit de ban van het leven raakte en me sindsdien doorwrocht doordrongen raakte van onze eigen, altijd weer uit de tenen oprukkende, niks verzilverende, ontvankelijke já tegen al wat is. Als enige mogelijkheid, hoe ongeloofwaardig ook: we leven. Dit is het.

Prikkelbaar rauw en zijdezacht. Een existentie waarin we ons fundamenteel vrij wanen door precies te worden wie we altijd al zijn.*

Nog altijd zijn er die momenten van ongeloof. Ben ik hier nu, waartoe ben ik hier? Wat een wereld beleven wij, waarschijnlijk oneindig uitweidend, voortdurend in herhaling en toch niet te voorspellen.

Ongeloof is, met kinderlijke levenservaring als gouden gids en utopisch denken broodnodig ontwricht, verfrist tot een bewuste beginnersgeest die stand neemt in en vanuit dit lichaam*.

Vragend aan mezelf: hoe voelt mijn aanwezigheid voor de ander, hoe verwelkom ik hem of haar in deze wereld? En als mijn verwelkoming door de ander als afwijzing wordt geïnterpreteerd, blijkt de werkelijkheid wederom veelvoudig. En dit lichaam, lang niet altijd mals, sowieso eindig, verwelkomt vaak met huiver en eigenbelang.

Maar dan zijn er alsnog – zo vaak, zo verwonderend – die momenten van warme verbinding, van opgehelderd denken, van acceptatie, van presentie zo gul als een presentje, van doortastend voor elkaar opkomen en van bonte behulpzaamheid en zinderende flow, achtzaam richting wie we zijn en wat we hier mogen doen, reeds miljarden jaren verguld van dit geïoniseerde Zijn, in bescheidenmakend contact met wat ons voorging en wat ons zal overleven.

Momenten, meer en minder kan het niet zijn, waarop wat ik geloof verder en dieper reikt dan dat ik met een slothoudend argument rechtvaardigen kan. Waarop wie ik blijk te zijn, wie we samen en in elkaars licht zijn, verwonderingswaardig voorbijgaat aan de bekende wetten van ruimte, tijd, voornaam, achternaam, burgerschap en blinderende macht.

Ik zie deze momenten als nooit geboren bewustzijn en zo leef ik ze als vanzelfsprekend, al is dagelijkse toewijding de werkelijke en soms toenemende, vaak ook afnemende draagkracht hiervan*. Dat geloof ik, en dat is – kan ik na jaren van parasiterende twijfel stellen – ongelooflijk.

Een radicaal vrije wil die meer kalm dan denderend opleeft in stilte.

Elke dag, zo vaak als ik er niet naar grijp, in innige verstrengeling met onzekerheid, veerkrachtig verwonderd.*

Uit: Intens Mens

*De versie die je hier leest wijkt iets af van de reflectie in de bundel.

Foto: Karlijn Goosens

Previous
Previous

STEM

Next
Next

Ongegidst door het leven